Voor mijn nichtje, deel twee

Straks gaat het allemaal beginnen
Het doek gaat op, en kijk: de grote boze wereld!
Alles kan nog, alles mag nog
(Je tante, kijkt terug op ‘dertig vette jaren’, is jaloers)

Alles kan gebeuren:
Misschien loop je op de wereld soms vooruit
En voelt dat wat alleen.
Misschien voel je ineens iets voor een meisje,
Kom je over een verliefdheid maar niet heen.
Misschien ben je soms kwaad op iedereen.

Alles mag gebeuren:
Je mag altijd opnieuw beginnen
Je mag altijd nee zeggen
Je mag altijd fouten maken
Je mag stoer zijn, brutaal zijn, anders zijn,
Je mag álles zijn. Maar doe het liefst geen ander pijn.

Je tante zal er altijd voor je zijn.

Met Fons aan de vijver

Op de laatste zonnige zondag van mei loop ik zomaar mijn deur uit, noordwaarts de stad uit. In mei 2020 is het besef dat ik zomaar, zonder doel of plan, in vrijheid mijn deur uit kan lopen, vreemder dan ooit. Met elke stap voel ik me lichter, loop door wijken die ik niet ken, groet mensen die ik niet ken, en sta plots in een oase vol groen en waterlelies. Een verborgen Gentse parel.

Het is de vloek van mijn generatie, en het lukt me maar niet eraan te ontkomen: het eerste wat ik doe is een paar foto’s maken. ‘Niet op Facebook zetten, hè, dan zit het hier straks vol. Dat moet hier een geheim blijven!’ Toch zit Fons, die hier regelmatig even langskomt op zijn dagelijkse revalidatiewandeling, duidelijk om een praatje verlegen. Wel een wat eenzijdig praatje, want Fons is hardhorend, en komt dus telkens als ik iets probeer te zeggen net iets te dichtbij (het is nu eenmaal mei 2020 en Fons op ‘risicoleeftijd’).

Het is niet erg om vooral te luisteren, Fons is een geboren verteller. In drie zinnen voert hij me mee naar een dolle taxirit door Parijs, waar hij op het Gare du Nord nét op tijd de trein naar Zuid-Frankrijk haalt. Die voert naar een plaatsje dat bekend staat om zijn nudistenstranden en zijn ‘allez, hoe noemen ze dat… swingers?’

Nee, daarvoor ging Fons zelf niet. De hartaanval overvalt hem op een rustig landweggetje, tussen de maïsvelden. Opnieuw volgt een beschrijving van een dolle autorit, ditmaal per ambulance – en opnieuw is Fons net op tijd. In het ziekenhuis van Montpellier staat de beste cardioloog van Frankrijk voor hem klaar, en nu is hij dus één van de naar schatting vijf Gentenaren die de daaropvolgende operatie (door doctoren the widowmaker genoemd) overleefde. Valse illusies maakt hij zich hierdoor niet – zijn huis gaat hij niet meer opknappen voor ‘die laatste paar jaar’. Wel stopte hij acuut met roken.

‘Dus: niet roken, en zo min mogelijk suiker eten,’ drukt hij me op het (voorlopig gezond bonzende) hart. ‘Van de buitenkant zie je dat niet aankomen – zélfs niet bij iemand die eruit ziet alsof ge ze door een fles kunt trekken, zoals we in Gent zeggen. Als je jong bent, denk je dat de bloemen tot aan de hemel groeien, maar…’ Maar Fons weet inmiddels beter. De bloemen groeien hier: rond deze niet nader te noemen vijver ergens in de wijdere omtrek rond Gent. Voordat onze wegen scheiden, genieten we daar samen even van, in stilte en op gepaste afstand.

Quarantaine-slapeloosheid, zes weken later

Het is na twaalven en we praten over de dood. Mijn vader heeft een goede fles whisky gekocht, voor de gelegenheid dat er geen speciale gelegenheden meer zijn. “Heerlijke whisky,” zeg ik. “Oei,” zegt mijn vader. En: “Ben jij eigenlijk bang voor de dood?” “Elke dag. En ik ben nog banger dat ik er elke dag nóg banger voor ga worden, tot aan mijn dood.” “Nee, zo werkt het niet, gelukkig,” zegt mijn vader.

Het is na twaalven en we praten over de dood. Over Hans, de jongste broer van oma, die als kind ineens ontroostbaar was en zei: “Ik wíl niet de jongste zijn. Straks, als de rest dood is, blijf ik helemaal alleen achter!” En over Gerard Reve, die zei: “Tot je veertigste leef je van je geboorte af, na je veertigste naar je dood toe.” Ook in de dood zoeken we naar regels, naar houvast.

Houvast. Houd vast. ‘Houd vol!’ Het zijn rare tijden.

“Nog een bodempje whisky?” “Een heel klein bodempje dan.”

Als ik de volgende ochtend opsta, lees ik dat aan de andere kant van de oceaan die nacht een kind is geboren, mijn goede vriendin houdt hem stevig vast, hij slaapt tevreden in haar armen. Laten we het vanavond over het leven hebben.

Quarantaine-slapeloosheid

In een wereld die nog nooit eerder bestaan heeft,
Lig ik nu toch in hetzelfde bed als twintig jaar geleden.
Droom als vanzelf de koortsachtige tienermeisjesdromen,
Gevoed door wat naar buiten wil maar steeds geen uitweg vindt.

Beneden danst mijn vader lachend door de keuken,
Maakt mijn moeder schelpen van kleine stukjes klei.
Boven is het stil, maar in mijn hoofd verdomd onrustig.
Buiten is er niets, verandert niets,
gaat elke avond als vanouds de zon gewoon weer onder.

In een land hier niet, maar toch oneindig ver vandaan
Ligt nog een bloemkool in de koelkast.
Hangt de jurk die ik dit weekend wilde dragen
Eenzaam aan een haak.
Klinkt nog een vage echo na, die een belofte inhoudt:
‘Ik zie je snel weer terug, toch?’

Ode aan Gent – de zoveelste

En zo ben ik dan terug in het onvolprezen Vlaanderen. (Gelukkig maar, want trouwen met Gilles De Coster en/of meedoen aan De Mol staan beide vrij hoog gerangschikt in mijn verlanglijstje voor dit leven – in mijn wildste fantasieën kan het allebei.) Voor het eerst sinds ik mijn ouderlijk huis verliet, op weg naar vier steden in drie landen, keer ik eens terug. Naar Gent, natuurlijk naar Gent. Na Londen, een stad die als een historische roman is voor de bezoeker, maar soms taaie non-fictie voor wie er wil wonen, laat Gent zich lezen als een prachtig gedicht.

Ik hoor het mezelf zeggen tegen iedereen die ernaar vraagt: ‘Londen was véél, en gróót, en drúk. Één groot avontuur. Maar véél.’ Gent is… Gent. De stad waar de man in de nachtwinkel me nog herkent. Waar de lerares in de sportschool op me af komt rennen voor een knuffel. Waar de geur van de regen op de Sint Michielsbrug, of de smaak van het zoveelste Belgische bier die avond, plots herinneringen kunnen oproepen aan 24 zijn en liefdesverdriet hebben. Aan 25 zijn en een stiekeme sigaret roken op het toilet van een verlaten gebouw dat werd omgebouwd tot club. Aan 26 zijn en met vriendinnen in het park zitten tot de nachtelijke kou vanuit het gras omhoog kruipt. Aan 27 zijn en huilend naar mijn eigen afscheidsfeest fietsen, denkend: ‘Wat heb je met me gedaan, Gent? Hoe kan ik nu ooit nog van een andere stad houden?’

30 zijn en terugkeren – het voelt nog beter dan ik toen al hoopte.

Arthur, King of Nunhead

Een wat triestig kijkende man zit naast me in het café waar ik op een zondagmiddag schuil voor de regen met een boek en een glas wijn. Wanneer ik mijn boek even wegleg om op mijn telefoon te kijken, voel ik dat hij mijn aandacht zoekt. ‘Wat deden de mensen voor er mobiele telefoontjes waren?’ Één blik op hem (een beetje onderuitgezakt aan zijn pint, zijn arm in een mitella) en ik heb hem zijn wat afgezaagde vraag al vergeven. Glimlachend houd ik mijn boek omhoog: ‘Lezen!’

Er volgt een gesprek over de grotere en kleinere onderwerpen des levens. Arthur (‘like the king!’) reisde als marinier jarenlang de hele wereld over. ‘And sometimes me and my mates would get well tanked up and get into lots of trouble.’ Bijna elke anekdote die Arthur vertelt begint met: ‘See, when I was in the navy…’ Toch woont hij eigenlijk al zijn hele leven in Nunhead – het is altijd zijn thuisbasis in Londen geweest. Als ik zeg dat ik uiteindelijk het liefst terug naar Nederland wil, begrijpt hij dat wel. Hij koestert hemelse herinneringen aan een eiland in het Caribbisch gebied waar hij sigaren rookte op het strand, maar: ‘Als je een plek die zo fantastisch was voor een tweede keer bezoekt, kan het alleen maar tegenvallen,’ verklaart de zelfbenoemde cynicus en pessimist.

En dus is Arthur na zijn vele omzwervingen tegenwoordig King of Nunhead. Op zondag deelt hij er maaltijden uit namens de kerk, ‘although I feel like a hypocrite now that I realise they tell nothing but beautiful fairy tales’. Hij weet me te vertellen dat ik in de pub zit waar de pints het duurste zijn. Bij de Man of Kent en Golden Anchor zijn ze bijna de helft van de prijs. Toch bezoekt hij ze alledrie even vaak. En ja, hij heeft nog wel eens een afspraakje met een vrouw, hoor, maar uiteindelijk wacht hem thuis toch altijd een eenzaam bed. En nee, achter zijn gebroken schouder schuilt geen stoer zeemansverhaal: hij zorgde voor het zoontje van een vriendin, maar struikelde. Hij kan me de plek waar het gebeurde aanwijzen door het raam.

We praten over politici (‘all liars’, natuurlijk), over het stigma op praten over mentale gezondheid, de geleidelijke verandering van Londen… Als klap op de vuurpijl vraagt hij me nog even of ik geloof in vrije wil. Hij in ieder geval niet. ‘Today our paths just crossed by happenstance,’ zegt Arthur (dat woord schrijf ik op, denk ik meteen). ‘It’s not like I made an explicit decision to go and talk to you! But it has been a pleasure.’ Dan arriveert de vriendin met wie ik heb afgesproken. Arthur slaat snel zijn pint achterover en haast zich verlegen weg, de regen in. Maar niet voordat hij ook mijn vriendin de hand schudt: ‘Hi, it’s Arthur. Like the King.’

Cyprische slippers

Maandagochtend. Ik zit thuis te werken als er wordt aangebeld: de fiets die voor de deur staat (niet de mijne, die werd gisteren gestolen) is een ‘fire hazard’ en moet weg. In de seconde dat ik op de galerij sta om hem naar binnen te dragen, waait de deur achter me dicht. Ik heb niet meer bij me dan de kleren aan mijn lijf – waaronder zelfs geen sokken en schoenen.

Het was al niet de gemakkelijkste week, dus ik ontken niet dat ik op het moment dat Penny aan komt lopen aan het huilen ben, en bedenken of ik door de brievenbus pas. Penny woont boven, op nummer 55, en overhandigt me de slippers die ze heeft meegebracht. “Ik zag je op je blote voeten geknield voor de brievenbus en dacht, hier klopt iets niet. Ik was alweer naar binnen gegaan, minding my own business zoals men dat doet in Londen, maar dacht toen: nee, zo ben ik niet. Deze vrouw huilt, ze is kwetsbaar. Voor een man had ik het niet gedaan, hoor!” Als ik zeg dat ik even een rondje ga lopen om te kalmeren, krijg ik ook haar jas mee.

Penny, of Penelope, woont al 40 jaar in deze council flat, dus mijn huisbaas kent ze ook. Terwijl hij onderweg is, kijken en becommentariëren we samen BBC News en drinken cranberrysap. Af en toe komt haar moeder ook binnen en praten zij Grieks met elkaar. Penny’s ouders kwamen naar Londen toen haar vader zijn Britse military service moest doen – Cyprus was toen nog een Britse kolonie. “Iemand zei eens: dat jij met je moeder woont, dat is zeker jouw cultuur? Maar we zijn niet achterlijk zeg, in Cyprus. Mijn moeder is gewoon mijn beste vriend. Bovendien, ik ben een rebel. Als iets niet ‘mijn cultuur’ is, maar ik wil het, dan doe ik het toch wel.”

Van de bloemen die ik later kom brengen, wil ze eigenlijk niks weten. “Wij zeggen: Do good, and put it into the river. Ik geloof daar wel in, het stroomt vanzelf wel weer naar je terug. Jij bent vast ook een goed mens, anders was ik vandaag niet gekomen.”

Volgens mij wordt deze week een betere.

Tunng – October

https://www.youtube.com/watch?v=K7YHsKBlAT4

“Dancing like dust in the eye of the storm…” … A storm on a London street corner.

October: One year of Living in London.
Of Aldgate, Brixton, Croydon, and Dalston.
Of pubs closing at eleven. Of house parties continuing until dawn.
Of Embankment, Fitzrovia, Greenwich, and Hampstead.
Of men walking their dogs in pyjamas. Of men walking the streets wearing their suits like a second skin.
Of Islington, Kensington, Lambeth, and Mayfair.
Of meeting pretty girls in clubs. Of meeting bearded Brits on the tube.
Of Pimlico, Stratford, Vauxhall, and Wembley.
Of Michelin-star dinners. Of counting coins for the bus.

A year of pride and regret, bikes and Ubers, rooftops and basements, parks and traffic, bottomless brunches and book clubs, concert halls and corner shops, love and hate.
A year that seems like a lifetime, although the arrival seems like yesterday.

Schotland

110

Ineens stonden we heel hoog bovenop een heuvel in de Schotse hooglanden, mijn zusje en ik. Vader en grotere zus waren al afgehaakt; het steile klimmen langs hekwerk met prikkeldraad en over een steeds glibberiger paadje was na een halfuur wel genoeg geweest, vonden zij. Maar Fiep en ik wilden onszelf als avonturiers bewijzen, en de ‘geocache’ koste wat het kost vinden. Zoek naar het blauwe touw was de aanwijzing, en na nog een kwartier klimmen zagen we dit touw de diepte van het ravijn in verdwijnen. Dus: Fiep voorop, want wie op haar 18e al alleen de wereld rondreist, die durft alles – al keken we elkaar wel even angstig aan toen ze door een misstap bijna de bosjes in zwierde. Vlak daarna verdween ze, de diepte in, en een minuut lang wachtte ik geduldig op een bevestiging dat ik mocht beginnen. Maar die bevestiging kwam niet, en dus riep ik haar – schreeuwde – “FIEP!” Jarenlang leerde ik over fight and flight, instinct en adrenaline, maar nu stond ik in vijf seconden onderaan het blauwe touw en snapte ik het pas écht. Godzijdank, daar was ze, aan het einde van een waterval, springlevend tussen rotsen en groen, met de ‘schatkist’ triomfantelijk in haar handen. Ik zat onder de krassen maar merkte dit pas veel later, voelde nu enkel maar mijn hart bonzen. Ik klonk woest, precies als mijn vader als wij vroeger te snel de weg overstaken: “Wil je dat NOOIT meer doen?!” Even later belden de andere zus, en papa, al even ongerust en met al even levendige visioenen over te pletter storten, over een veel te vroege dood op een onschuldig heuveltje in Schotland tussen wat schapen. Bij de tent zat mama, met koud geworden koffie. We lachten zenuwachtige lachjes en bibberden nog wat na.

Een paar dagen later lagen we plots alle drie wakker, de kleine zus, de grotere zus en ik. De wind sloeg tegen ons krakkemikkige festivaltentje, steeds harder, terwijl de regen daar in vlagen op volgde. De tent klapperde in ons gezicht; we hielden nog even vol om te doen alsof we misschien wel weer in slaap zouden vallen – maar haalden alle drie opgelucht adem toen daar de stem was van papa: “Gaat het daar, jongens?” Met vereende krachten verhuisden we naar de grote tent, en klapten we ons kleine tentje in toen dat nog maar met één haring aan de grond van Isle of Skye bleek te hangen.

De volgende ochtend werden we met zijn vijven naast elkaar wakker; de stilte na de storm en de warmte van vier slapende, volwassen lichamen maakten dat ik me voelde als in een cocon – zo oneindig veilig, zo verzekerd van het feit dat deze vier het aller-, allerbelangrijkste zijn. Thuis in Schotland.

Dankwoord (11-09-2017)

Take a long way round
See the sights, hear sounds
Where you’ll go, nobody knows

Badly Drawn Boy – The Long Way Round

 

Gent, mei 2017

 

Er is niets leukers dan verdwalen, dat heb ik altijd al gevonden. Toen ik een jaar of zeven was, had ik tijdens een wandeling bedacht wat mijn levensmotto moest zijn: ‘Langs gekke weggetjes kom je altijd thuis.’ Omdat het veel leuker is om thuis te komen via allerlei omwegen, waarop je nieuwe plaatsen ziet, nieuwe mensen ontmoet, nieuwe kennis opdoet, dan om elke dag dezelfde saaie lange weg naar huis te kiezen. Daarom houd ik ook enorm veel van het toeval. Dat is waarschijnlijk vreemd om uit de mond van een wetenschapper te horen, maar aangezien ik niet in een hogere lotsbeschikking geloof, laat ik me graag verrassen door wat het toeval op mijn pad brengt.

Twintig jaar later kan ik me nog steeds verrassend goed in mijn motto vinden. Regelmatig vraag ik me af wat er gebeurd zou zijn als ik bepaalde wegen niet had ingeslagen, andere paden had gekozen. Gewoon als gedachte-experiment, want ik besef dat ik in ieder geval op geen enkele andere plaats had willen uitkomen dan die waar ik nu ben: aan het einde van het prachtige avontuur dat mijn doctoraat in Gent geweest is.

In 2013 verscheen het toeval in de vorm van Gorka, die me de vacature voor een interessant onderzoeksproject in Gent doorstuurde. Het project sprak me direct aan, en ja, een ‘omweg’ naar Gent, waarom niet? Het bleek een goede keuze: ik ben gaan houden van het onderzoek, van Gent, van haar inwoners.

En was het dan ook toeval dat mijn promotor in dat verre België een Hollander bleek te zijn? Misschien wel niet. Roeljan, ik wil jou in de eerste plaats héél erg bedanken, voor het feit dat ik deze kans heb gekregen en voor je fijne, betrokken begeleiding. Ik was nooit bang om je vragen te stellen, voelde me altijd erg serieus genomen. Je hebt me enorm veel geleerd, niet alleen over het schrijven van een goed paper of EEG-data-analyse, maar ook over goede tv-series en het belang van een (meer of minder diepgaand) filosofisch gesprek op zijn tijd.

I would also like to thank Marcel, who has been a great help as my co-promotor and is the most optimistic scientist I know. Thanks to you I felt like I was part of not one, but two research teams. Also, I am very grateful to the other two members of my guidance committee: Sven Müller and Geoff Bird. Your advice and feedback have been extremely helpful, and I enjoyed our yearly meetings and discussions a lot.

Elke, mijn ‘meter’. Jouw aanwezigheid was direct vanaf dag 1 een geruststelling, en je nuchtere vastberadenheid was en is een inspiratie voor me. You welcomed me in the team of Developmental Disorders, and I would like to thank that team as a whole (and Herbert and Annemie in particular) for all the things I have learnt, but also (especially) for the times of relaxation in between. A special thank you to those with whom I have shared an office. I have fond memories of moments ranging from small (ice creams and lunches in ‘de grote bureau’, drinks at de Roeiclub), to large (weddings, babies and PhD defenses). Liedewij, Nele, Julie, Sofie, Eva, en last but definitely not least: Rachida en Elke, ik had niet verwacht dat ik zo dicht naar mijn collega’s toe zou groeien, maar het is gebeurd en nu wil ik eigenlijk helemaal niet weg. Elke, Rachida: jullie zijn zo ongelofelijk lief, boden altijd een luisterend oor – ik had mijn laatste jaar op geen enkele andere plek willen doorbrengen dan in mijn bubbel op ons bureau 😉 Ellen en Joske, jullie leerde ik heel kort geleden nog veel beter kennen, Ellen in de woeste wind op een rots in San Francisco, Joske in de Belgische zon onder het genot van een ‘fruitslaatje’. Ik had het beide niet willen missen! Alessandra, somehow I knew we would meet again after Nijmegen, and I am very happy we indeed did. Melda, I love you dear. I am so glad that you came to stir up our team a little. Please, wherever we decide to go next: come find me again to give me a big hug the way that only you can do it.

En tot slot: Chloè, het eind is in zicht! Toen we ons dat realiseerden, maakten we een afspraak: jij zou me herinneren aan de praktische zaken, ik zou jou herinneren aan de noodzaak van een ontspannend ‘pintje’ op zijn tijd – een prima verdeling. Uiteindelijk hebben we die rollen ook wel eens omgedraaid, en kan ik alleen maar zeggen: wat ontzettend fijn dat ik dit met jou samen kon doen, en dat ik jou beter heb leren kennen. Nog heel even, en we kunnen de world outside weer met volle teugen gaan ervaren. Dankjewel voor deze laatste maanden!

Ook buiten het team waren er zoveel fijne collega’s die ik niet wil vergeten: Gaëtan, Maarten (kijk! you made it J), en speciale dank ook aan Céline, Nele en Ama: jullie waren een heel fijn Party Committee. Monica, Lara, Eliane, Naomi, Judith, Anna: it was an honor to learn from and work together with you. Sylvie, Annick, Wouter, Linde en Willem, maar ook Pascal, Kurt en Christophe: ik kon altijd bij jullie terecht met mijn vragen, bedankt voor alle steun! Daarnaast ben ik ook heel erg geholpen door verschillende masterproefstudenten, stuk voor stuk gemotiveerd en geïnteresseerd.

Er moet me nog iets van het hart over mijn onderzoek. Ymke herinnert zich de discussie nog wel: waarom zou een journal zichzelf de ‘Journal of Abnormal Psychology’ noemen? En hoe durfde ik naar dat journal een paper over volwassenen met autismespectrumstoornis op te sturen? Want wat betekent dat dan, (ab)normaal? Wat vonden mijn participanten daar zelf eigenlijk van? Ik had er geen goed antwoord op (ja, iets met impact factors… ;-)) en besefte dat ze een punt had. Geen onderzoek kan bestaan zonder participanten, en dankzij mijn onderzoek leerde ik heel veel prachtige en interessante mensen kennen, waar ze zich dan ook bevonden ‘op het spectrum’. Ik vond het een voorrecht om met hen samen te mogen werken, om dankzij hen meer te leren over wat ‘autismespectrumstoornis’ betekent, en was geraakt door hun gedrevenheid.

Now, let’s trace my steps back from Ghent to the previous stop: Nijmegen. Richard and Dalya, I really value our friendship, not only for our shared love for kitschy bars and long nights, but also because it was a great relief these past years to talk to people that understood the highs and lows of PhD life like no other. And, we have discussed this before: is it a coincidence that we had our supervisor at the Donders Institute in common? Again: maybe not. Roel, je gaf me veel wijsheid, en al het zelfvertrouwen dat ik nodig had. Ik ben blij dat ik je ken.

Utrecht dan. Op een dag bracht het toeval me aan de deur van Brasserie Domplein. Wat als ik daar nooit quiches noten-brie was gaan serveren? Ik wil er niet eens aan denken, want het bracht me Charlot – mooi mens – en Niels, mijn tweekoppig. Niels, bij jou ben ik het meest wie ik echt ben (Annie namelijk), of we nu ‘Wie is Het’ spelen op een Spaans terras, serieuze gesprekken voeren tijdens een kerstdiner voor twee, of een hele dag niksen na Amsterdamse omzwervingen. Er is niemand die me de afgelopen jaren zo vaak gevraagd heeft: ‘Alles leuk en aardig, maar wanneer kom je terug?’ en er is niemand voor wie ik het zo vaak heb overwogen. Bovendien ontdekte ik samen met jou nog een heel Pictionary aan andere mooie mensen, niet in de laatste plaats Marie-Lotte, en Thomas, en Ymke natuurlijk. Lieve Ymke, dat ik mijn Gent-avontuur met jou begon, zal ik altijd blijven koesteren.

Zo rijk voel ik me met mijn fijne vrienden, in de eerste plaats de oude en vertrouwde: Winnie, Cecilia, Else, Nikki, Erik – of jullie nu in Amerika, Nieuw-Zeeland of ‘gewoon’ in Nederland wonen, na al die jaren weet ik dat jullie er altijd zijn en dat is genoeg. Op naar de toekomst! Maar inmiddels is er ook een hele nieuwe Gentse garde van wie ik zó blij ben dat ik die de afgelopen jaren heb leren kennen. Karen, Jeroen, Simon (één treinreis en drie jaar verder en ze kunnen nu al een boek over ons schrijven), Divya, Marie, Liliana, Jelle B., Jelle W., en vele anderen…, maar in het bijzonder ‘de wijnclub’. Lieve Evelien, Eva, Lisa en Mieke: inmiddels vraag ik me af hoe andere mensen het doen, de week doorkomen zonder Donderdag Wijndag. Ik kan eigenlijk niet meer zonder, maar vooral niet zonder jullie. Jullie zijn mede de reden dat Gent altijd zo welkom, zo open, zo als ‘thuis’ voelt.

 

It’s a long way home
But you’re not alone

Badly Drawn Boy – The Long Way Round

 

Tot slot: in welk gezin je geboren wordt, is dát toeval? Ik weet het niet. Wat ik wel weet, is dat ik ontzettend veel geluk heb met het mijne. Dat ik, welke ‘vreemde wegen’ ik ook ingeslagen heb of nog in zal slaan, altijd weer terug naar huis kan komen, en dat er niets mooiers is dan dat. Zonder mijn thuis aan de Berkenkade was ik nergens, en ik kijk op dit moment nog het meest uit naar een vakantie met ons vijven samen. Pappa, mamma, Richtje, Fiep, ik zeg het niet vaak, maar voel het altijd: ik houd van jullie. Bedankt voor alles.

Alle liefs,

Annabel